Tijdens de (semi-)lockdown trek ik ongelezen, half gelezen en helemaal gelezen bundels uit mijn poëziekast, en schrijf ik over een gedicht dat me bijblijft. Plainspeak
Just before dawn stars pause above us. Space is
photogenic. Oxygen uranium & gold Poet is what we
are made of. One life is not enough to run breathe run
run Poet run across the autobahn orbiting Earth no
need for pausing for cameras blaze a trail grinning
from me to yours burst open speak plainspeak
Oh Poet I love you Poet if no one else will love you Poet
without you I am shadowless the naked part of canvas.
- Astrid Alben, uit Plainspeak (Prototype, 2020)
Op Instagram postte ik onlangs een foto van mijn schilder-grootvader H. Winter. Ik heb hem nooit gekend, hij stierf al toen mijn moeder nog maar vijf jaar oud was. Het mooiste aan de foto vind ik de arm. Uit die arm spreekt een combinatie van precisie en losheid. Precisie: hij lijkt precies te weten welke kant hij op wil. Losheid: zijn arm is los genoeg om te blijven reageren op wat zich voordoet in zijn oog. Het is alsof hij tegelijk schilder is en daar geheel geen benul van heeft. Alsof niet hij daar zit te schilderen, maar iets in hem dat doet en dat hij zijn arm aan dat iets overlevert.
In de poëzie kom ik die visie op kunstenaarschap vaak tegen, en steeds op andere plekken en in andere vormen. Bij Jack Spicer, die beweerde dat zijn gedichten hem werden ingefluisterd door marsmannetjes. Bij Seán Ó Ríordáin die in zijn magistrale essay 'What is poetry?' de poëzie voorstelt als datgene wat verschijnt als twee entiteiten - bijvoorbeeld een paard en een kind - zo intens met elkaar in gebed gaan dat er een derde gebed ontstaat dat door geen van die entiteiten afzonderlijk verzonnen kan zijn. Bij Dorothea Lasky die in haar evenzeer magistrale essay Poetry is not a project schrijft dat poëzie intuïtie is, dat echte poëzie 'a wild party' is, en dat 'real poetry has everything to do with existing in a realm of uncertainty'.
Wat ik bedoel te zeggen is dat mijn grootvader niet met een plan naar de plek kan komen waar hij van plan is te schilderen, anders dan met het plan te gaan schilderen. Omdat hij nog niet kan weten, niet van tevoren, wat zich zal voordoen. Wat dat uiteindelijk betekent is dat hij de wereld niet beheerst, maar zich laat beheersen door de wereld.
Astrid Alben laat een 'ik' spreken tot iemand die hij/zij 'Poet' (met hoofdletter) noemt. Iemand die iemand anders 'Poet' noemt, is zelf geen dichter. Ik lees dat zoals ik de foto van mijn grootvader lees. Die zit daar en is geen schilder. Zijn arm heeft contact met Schilder. Daardoor schildert hij. Daarmee reageert hij op wat zich voordoet. Dat wat zich voordoet, doet zich voor vanuit iets dat groter is dan hij. Het bevindt zich dus buiten hem, maar het bevindt zich evenzeer binnenin hem.
Vandaar: 'without you I am shadowless the naked part of canvas.'. Het is misschien goed om te vermelden dat ik in Plainspeak, de tweede bundel van de Engels/Nederlandse dichter Astrid Alben, nog niet veel verder ben dan het eerste gedicht, dat hier boven aan deze post staat. Dat is omdat ik er al twee weken volkomen geobsedeerd door ben. Eén ding staat vast: 'without you I am shadowless the naked part of canvas.' gaat een van mijn favoriete dichtregels worden.
Probeer het weer te begrijpen via mijn schilder-grootvader. Dat is handig, want hij heeft te maken met een canvas. Maar het canvas in de regel is niet het canvas op zijn ezel. Want zonder jou (Dichter, Schilder, dat binnenin waar de arm contact mee maakt) ben ik het naakte deel van canvas. Ik ben dus deel van canvas, wat betekent dat het canvas groter is dan ik zelf ben, én dat ik - nogmaals - geen schilder ben. Dat wil zeggen: ik teken niet op canvas. Er wordt op mij getekend.
En als mijn arm geen contact heeft met Schilder, blijf ik onbeschilderd.
Het doet mij denken aan een beroemd gedicht van Gerard Manley Hopkins, dat bekend is onder de titel 'As kingfishers catch fire', of gewoon 'The kingfishers'. Dit is mijn vertaling: Zoals ijsvogels ontvlammen, vonken libellen aan;
Zoals getuimeld over rand in ronde wel
Kei klinkt, snaar aangetikt vertelt, elke gehangen bel
Met ruk tong vindt voor het verspreiden van haar naam;
Zo wordt door ieder sterfelijk iets steeds enkel dit gedaan:
Deelt uit zijn binnen-zijn dat elk is ingelegd;
Zelft – gaat zijn zelf; mijzelf spreekt het en spelt,
Kretend Wát ik dóé ben ik: daartoe kwam ik bestaan.
Ik zeg méér: recht vaardigt wie rechtvaardig is;
Die houdt genade: dát houdt al zijn gaans genades;
Doet in Gods oog wat in Gods oog hij is –
Chrístus – want die speelt op tienduizend plaatsen,
Lieflijk in leden, en lieflijk in niet zíjn ogens blik
Voor de Vader door de trekken van het menselijk gelaat.
Al wat sterfelijk is, heeft iets van binnen dat het naar buiten brengt. Wat is dat? Christus. Wie is Christus? God. Alles. Ook daar: er is een binnenin dat zich uit, los van de wil van dat waar het in zit, en verbonden met het grootste buiten dat je maar kunt bedenken.
In Albens gedicht is dat niet God, maar een supernova, een magistraal exploderende ster. 'Oxygen uranium & gold Poet is what we// are made of', schrijft ze. Drie elementen die vrijkomen bij een supernova. Goud is niet van deze aarde, het is hier letterlijk op een dag neergeregend. Goud is van het universum. Later in het gedicht schrijft Alben: 'burst open speak plainspeak'. Ook dit is een beweging naar buiten toe die niet met de wil te maken heeft. Iets explodeert omdat het moet exploderen.
En wat gebeurt als een ster explodeert? Dan spreekt hij plainspeak. Klaarspraak. Niet 'helder' als in 'duidelijk', maar precies zoals hij spreken moet. Mijzelf spreekt hij.
Het idee dat schrijven inhoudt dat je houdt van dat sprekende buiten in je binnenste, dat je niet begrijpt, is voor mij erg belangrijk. En ook dat de wereld dat eigenlijk nooit kan zien. Je kunt een plan maken, maar uiteindelijk gaat wat je schrijft daar niet over, zoals Dorothea Lasky schrijft. Je moet op de een of andere manier beseffen dat jij de dichter niet bent, zodat je van die dichter houden kan. Als dat raar klinkt, dan helpt het misschien om weer even naar die laatste regel uit Astrid Albens gedicht te kijken. Zonder jou ben ik schaduwloos het naakte deel van canvas. Schaduwloos is onbeschenen. Beschijn mij, zegt ze. Ik ben het naakte deel van canvas, zegt ze. Beschilder mij. Ik ben de dichter niet, Poet, beschrijf mij. Dichter, Schilder, kom.
Comments