top of page
  • Writer's pictureJoost Baars

Laudatio 'Een geest in de keel' voor de Europese Literatuurprijs


Een geest in de keel, het door Caroline Meijer vertaalde A ghost in the throat van Doireann Ní Ghríofa, is genomineerd voor de Europese Literatuurprijs. Ik was gevraagd om bij de bekendmaking van de shortlist een laudatio uit te spreken voor het boek en de vertaling. Dit is die laudatio: “Ik beschrijf deze levens alsof ze makkelijk te achterhalen zijn geweest, maar dat is niet het geval. Ik heb maanden over deze vroege jaren van Eibhlín Dubh lopen dubben. Telkens wanneer er in de tijd die ik had niet genoeg ruimte was voor ons allebei, stelde ik haar behoeften boven de mijne en sloeg ik maaltijden, douchebeurten, uren slaap over – een neiging die me makkelijk afging, want ik was het gewend om mijn eigen verlangens opzij te schuiven voor andermans behoeften.”


Een geest in de keel van Doireann Ní Ghríofa, vertaald door Caroline Meijer, is het boek waar deze regels uitkomen. Het is een poging een dode en nagenoeg vergeten dichteres tot leven te wekken. Een geest in de keel is óók een worsteling met waarom dingen in de geschiedenis worden vergeten, en waarom ze worden onthouden, waarom het ene een voetnoot is en het andere een hoofdzaak, waarom het ene er in canon, polis en persoonlijke blik er wel toe doet, en het andere niet, waarom het ene machtig is en het andere machteloos. Bruikbaar, nutteloos. Waardevol, waardeloos. Mooi, onaanzienlijk. En wat dat allemaal te maken heeft met wat we ‘vrouwelijk’ en ‘mannelijk’ noemen.


Een geest in de keel is tegelijk een van de meest intieme autobiografische boeken die ik ooit gelezen heb. Dat zit hem in de manier waarop Doireann Ní Ghríofa Eibhlín Dubh benadert. En daarin schuilt ook – denk nog eens naar die regels waarmee ik begon – de radicaliteit van dit boek: ze stelt haar lichaam ter beschikking.


Ze doet dit door te omschrijven wat dat lichaam allemaal ondergaat, in wat zij in een manifest-achtig voorwoord aankondigt als een ‘vrouwelijke tekst’. Het zijn ervaringen die doorgaans geweerd worden uit iedere openbaarheid, die zich in het verborgene afspelen: baren, voeden, kolven, zorg, kwetsbaarheid, opofferende liefde, machteloze wanhoop in een ziekenhuis, allesverterende lust, allesverterend moederschap. Wat heeft dit te maken met die achttiende eeuwse dichteres, die uit passionele liefde en rouw het bloed van haar stervende minnaar dronk en in lyriek losbarstte?


In een passage over Ierse geschiedschrijving-in-gedichten, vertelt Ní Ghríofa over een mannelijke en een vrouwelijke lijn. Mannelijk: een (mannelijke) dichter kreeg een opdracht een bepaalde gebeurtenis vast te leggen, doet dat, en die tekst wordt bewaard in een duanarí, een handgeschreven bloemlezing. Bij teksten van vrouwen ging het, aldus Ní Ghríofa, zo: “Literatuur gecomponeerd door vrouwen daarentegen werd niet in boeken bewaard maar in vrouwenlichamen, levende schatkamers van poëzie en zang.” Door haar eigen lichaam zo op te voeren, in alles wat het moet ondergaan, probeert Ní Ghríofa zo’n vrouwenlichaam te worden, in de hoop dat Eibhlín Dubh daarin kan opdoemen en groeien. Als een geest. Of, ja, als een kind. De implicaties hiervan gaan véél verder dan het op het eerste gezicht lijkt. Ní Ghríofa gaat in feite te werk als een sjamaan. Wie bedenkt dat Ierland de eerste Britse kolonie was, en daarmee de eerste kolonie, en dat wat het ‘kolonialisme’ werd eerst afrekende met de niet-utilitaire, sjamanistische praktijken op ons eigen continent, gaat de alomvattendheid van dit boek zien. De vele terloops lijkende verwijzingen naar Britse praktijken in Ierland zoals de Penal Code, krijgen daardoor een breder verband, een verband in alles dat er uit de geschiedenis verdwenen is, elders in de wereld maar ook hier. Het mannelijke is het koloniale. Nog terloopser noemt Ní Ghríofa soms de armoede van haar gezin, en de fabrieksarbeid van haar man (ook hij stelt daar zijn lichaam ter beschikking, maar gedwongen, zoals Dubh ooit werd uitgehuwelijkt). Maar schijn bedriegt, zo terloops zijn die terzijdes niet. Het mannelijke is het kapitalistische. En ook zijn onzichtbaarheid is ‘vrouwelijk’.


Op die manier snijdt Een geest in de keel als een zacht, intiem mes door de geschiedenis van ons continent heen. Kolonialisme en kapitalisme zijn beiden vormen waarin mensen gedwongen worden hun lichaam ter beschikking te stellen. Tegelijk is Een geest in de keel een absolute hymne aan het vrijwillig ter beschikking stellen, aan de vrijwillige overgave, en maakt het een scherp en zeer politiek onderscheid tussen de twee.


‘Dit is een vrouwelijke tekst’, zo opent het boek, en in feite kun je dat lezen als: deze tekst is een lichaam. ‘Zing mee!’, zo eindigt het eerste hoofdstuk als een uitnodiging aan de lezer, en ik denk dat je dat kunt lezen als: ik stel dit lichaam in tekst ter beschikking. Aan Eibhlín Dubh, voor haar is het een lichaam waarin ze op kan doemen, als een geest, zoals het haar schikt. En aan ons: ‘Zing mee!’ roept ze ons op in het voorwoord. En wat er vervolgens in dit uiterst persoonlijke verhaal kan opdoemen, is – zoals ik hopelijk een beetje heb kunnen duidelijk maken – enorm. Het is om deze reden dat de vertaling van Caroline Meijer niet minder is dan een tour de force. Want het is één ding om een verhaal opnieuw te vertellen in een andere taal, maar om een lichaam helemaal uit elkaar te halen, en vervolgens in een ander universum weer in elkaar te zetten, dat kunnen ze eigenlijk alleen in Star Trek. Ik heb Een geest in de keel in het Engels én in het Nederlands gelezen, en ik ben er dankbaar voor dat ik twee keer van het boek heb kunnen houden, er twee keer in heb kunnen wonen, en er twee keer allerlei dingen in heb kunnen zien opdoemen.


Een uniek, magistraal boek, uitmuntend en warmbloedig vertaald, persoonlijk, intiem, en tegelijk verstrekkend . De nominatie voor de Europese Literatuurprijs meer dan waardig.





126 views0 comments

Recent Posts

See All
bottom of page